Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG0987

Datum uitspraak2005-11-21
Datum gepubliceerd2008-10-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers97 HLAR 17/05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering een autobusvergunning te wijzigen.
Geen onvoldoende draagkrachtige motivering. Aan de weigering is het door DOPV uitgebrachte "Rapport gebruik en behoefte naar vervoervergunningen" ten grondslag gelegd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in dat advies gehanteerde schattingsmethode als aannemelijk dient te worden aangemerkt.
Aangevallen uitspraak vernietigd.


Uitspraak

97 HLAR 17/05. Datum uitspraak: 21 november 2005 GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend op [woonplaats], appellante, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 13 april 2005 in het geding tussen: appellante en de Minister van Toerisme en Transport. 1. Procesverloop Bij beschikking van 18 februari 2002 heeft de Minister van Toerisme en Transport (hierna: de Minister) een verzoek van appellante om wijziging van de haar verleende autobusvergunning afgewezen. Bij beschikking van 16 september 2002 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 april 2003 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en de Minister opgedragen om binnen zes maanden een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Bij beschikking van 24 maart 2004 heeft de Minister het verzoek opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van 13 april 2005 heeft het Gerecht het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 mei 2005, bij het Gerecht ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Bij brief van 8 juli 2005 heeft de Minister van antwoord gediend. Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.D. Schwengle, advocaat, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.D. Langerak, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ambtshalve overweegt het Hof als volgt. 2.1.1. Blijkens de in zoverre niet bestreden uitspraak van 13 april 2005 is daaraan het volgende voorafgegaan. Op 25 augustus 2004 hebben partijen tijdens een zogenoemde (rol)zitting pleitnota's ingediend. Op 20 oktober 2004 heeft het Gerecht bij tussenuitspraak beslist dat een hernieuwde behandeling van de zaak nodig is en de zaak verwezen naar (rol)zittingen op 10 november 2004 en 1 december 2004 onder aanhouding van iedere verdere beslissing. Op 10 november 2004 heeft appellante een akte van uitlating ingediend en op 1 december 2004 heeft de Minister een contra akte ingediend. Op 2 februari 2005 heeft het Gerecht opnieuw bij tussenuitspraak beslist dat een hernieuwde behandeling van de zaak nodig is en de zaak verwezen naar een zitting op 15 februari 2005 voor mondelinge behandeling, wederom onder aanhouding van iedere verdere beslissing. 2.1.2. De wijze van openbare behandeling van zaken, als de onderhavige, is voorgeschreven in paragraaf 4 van hoofdstuk III van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar). Zoals het Hof eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 29 november 2004 in zaak no. 6 HLAR 18/03), voldoet een (rol)zitting niet als openbare behandeling in de zin van de Lar. Nu partijen echter alsnog in de gelegenheid zijn gesteld om hun belangen tijdens een zitting mondeling nader toe te lichten, bestaat geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in overeenstemming met het bepaalde in voormelde paragraaf totstandgekomen is. 2.1.3. Ten aanzien van de tussenuitspraken geldt dat, zoals het Hof evenzeer eerder in voormelde uitspraak heeft overwogen, de Lar niet voorziet in de mogelijkheid van het doen van een zodanige uitspraak. In voorkomend geval kan het Gerecht wel met toepassing van artikel 45 van de Lar beslissen dat een nader onderzoek of een hernieuwde behandeling nodig is, doch van een dergelijke tussenbeslissing, waartegen geen rechtsmiddel kan worden aangewend, is geen sprake. Het stond het Gerecht derhalve niet vrij om bij wijze van tussenuitspraak en onder aanhouding van iedere verdere beslissing gedeeltelijk op het beroep te beslissen. 2.2. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, beoordeelt het Hof thans het door appellante ingestelde beroep tegen de beschikking van 24 maart 2004. 2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Landsverordening personenvervoer (hierna: LPV) is het verboden zonder vergunning van de Minister tegen vergoeding als beroep, nevenberoep, bedrijf of nevenbedrijf met een motorrijtuig personen te vervoeren of te doen vervoeren. Ingevolge artikel 6, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, wordt de aanvraag gedurende veertien dagen voor een ieder ter inzage gelegd en kunnen daartegen gedurende die termijn schriftelijke bezwaren wordt ingediend, alvorens de Minister daarop beslist. Ingevolge artikel 13, aanhef en onder a, kan de vergunning bij met redenen omkleed besluit van de Minister worden geweigerd, zo het betreft een aanvraag om een kleine- of een grote-autobusvergunning, indien naar het oordeel van de Minister op het traject, waarop de dienst zal worden uitgeoefend, voldoende in de vervoersbehoefte is voorzien. Ingevolge artikel 14, eerste lid, kan de vergunning op verzoek van de vergunninghouder bij met redenen omkleed besluit van de Minister worden gewijzigd. Ingevolge het tweede lid vindt het bepaalde in artikel 6 op het verzoek om wijziging overeenkomstige toepassing, behoudens de bevoegdheid van de Minister om op grond van de geringe betekenis van de gevraagde wijziging zonder terinzagelegging van het verzoek te beslissen. 2.4. Appellante beschikt over een autobusvergunning krachtens dewelke zij passagiers mag vervoeren op het traject van San Nicolas naar Oranjestad via Santa Cruz en vice versa. Met het verzoek beoogt zij ook op het traject Noord passagiers te mogen vervoeren. De Minister heeft het verzoek afgewezen, omdat volgens hem uit onderzoek is gebleken dat op het beoogde traject voldoende in de vervoersbehoefte is voorzien. 2.5. Appellante klaagt dat de beschikking van 24 maart 2004 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, nu de Minister geen onderzoek heeft verricht dat specifiek op haar situatie betrekking heeft. Zij bestrijdt dat op het beoogde traject door het bestaande aanbod voldoende in de vervoersbehoefte is voorzien. Ter staving van die stelling heeft zij een krantenartikel en een verklaring van haar gemachtigde van 27 april 2004 overgelegd. 2.5.1. De Dienst Openbaar Personen Vervoer (hierna: DOPV) is in 2002 begonnen met een inventarisatie en analyse van het gebruik van de krachtens de LPV verleende vergunningen en de behoefte aan openbaar vervoer op de verschillende trajecten op Aruba. De uitkomsten van die inventarisatie en analyse zijn neergelegd in de Structuurnota Wegvervoer van april 2002. In april 2003 heeft een beleidsambtenaar, werkzaam in dienst van het Nederlandse Ministerie van Verkeer en Waterstaat, advies aan de Minister uitgebracht over de ontwikkeling en implementatie van een integraal verkeers- en vervoersbeleid. Voormelde nota en advies hebben ten grondslag gelegen aan het door DOPV in augustus 2003 uitgebrachte "Rapport gebruik en behoefte naar vervoervergunningen", welk rapport de Minister aan de beschikking ten grondslag heeft gelegd. 2.5.2. In het rapport is, voor zover thans van belang, geconcludeerd dat op dat moment op alle routes met de routeverdelingen per district van dat moment en met het aantal op dat moment op die routes rijdende vergunninghouders, voldoende in de vervoersbehoefte is voorzien en geen ruimte bestaat voor route uitbreidingen, waardoor andere vergunninghouders zich op bestaande verdeelde routes gaan begeven. In het rapport is als aanbeveling opgenomen om geen verdere route-uitbreidingen te vergunnen. 2.5.3. Voor zover appellante heeft betoogd dat in het aan voormeld rapport ten grondslag liggende advies van april 2003 een ondeugdelijke schattingsmethode is gehanteerd, faalt dat betoog, nu het aan appellante was om aan te tonen dat de in het advies gehanteerde methode als ondeugdelijk moet worden aangemerkt. Zij is daarin niet geslaagd. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt derhalve niet tot het oordeel dat de beschikking onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, doordat de Minister op het rapport is afgegaan. Evenmin noopt hetgeen appellante heeft aangevoerd tot het oordeel dat de Minister zich, in overeenstemming met het rapport, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op het traject Noord in de vervoersbehoefte is voorzien. 2.6. Hieruit volgt dat de Minister het tegen de afwijzing van het verzoek door appellante gemaakte bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep is ongegrond. 3. Beslissing Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 13 april 2005 in zaak no. Lar 2004/1084; III. verklaart het bij het Gerecht in die zaak ingestelde beroep tegen de beschikking van de Minister van Toerisme en Transport van 24 maart 2004, kenmerk MTT/422.04, ongegrond; IV. gelast dat het land Aruba aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 75,00 (zegge: vijfenzeventig gulden) teruggeeft. Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Martinez, griffier. w.g. Ter Berg Voorzitter w.g. Martinez griffier Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2005.